bn. bw. (-er, -st),
1. te rechter tijd: tijdige geboorte; tijdige hulp is dubbele hulp; hij komt altijd tijdig: de jagers klagen over de stropers, die hun tijdig en ontijdig het wild voor de neus wegkapen;
2. vroeg, vroegtijdig: tijdig opstaan; — in N.-Ned. thans nagenoeg alleen in de verb. tijdig genoeg: zorg tijdig genoeg hier te zijn, dan gaan wij vroeg weg.