I. TEMPEREN
(temperde, heeft getemperd) (<Lat.),
1. in de juiste verhouding mengen, inz. van verf en de bestanddelen er van : verf, kleuren temperen ; — (gew.) van meel en andere ingrediënten voor het maken van een beslag: beslagmeel temperen;
2. (bij de ijzer- en staalbewerking) de juiste verhouding van ijzer en koolstof bereiken, en hierdoor de juiste graad van hardheid en veerkrachtigheid aan het metaal geven: het temperen gebeurt door langzame verhitting en langzame afkoeling;
3. langzaam afkoelen : het temperen van glaswaren, van hoogovenslakken;
4. matigen, verzachten, verminderen: het licht temperen ; iemands droefheid temperen ; de jaren temperen de driften.
II. TEMPE'REN (tempeerde,heeftgetempeerd),(<Hd.), (art.) de tijdbuis of sasbuis van een projectiel zodanig regelen, dat het, na zijn baan bijna te hebben doorlopen, op het gewenste punt springt.