Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STORM

betekenis & definitie

m. (-en),

1. zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind : er stak een hevige storm op uit het noordwesten ; een vliegende storm, hevige storm; een halve storm, een hevige wind van minder kracht dan een storm ; een storm barst of breekt los, steekt of zet op, komt opzetten ; de storm huilt, loeit; door storm belopen, overvallen worden; een storm af rijden, zie bij Afrijden; — (in vergelijkingen of fig.) een storm in een glas water, grote ophef of onenigheid om een zaak die ten slotte blijkt van geen betekenis te zijn; de stormen des levens, de grote, heftige wederwaardigheden die zich er in voordoen ; een storm van toejuichingen ; een storm van verontwaardiging; — de barometer staat op storm, er heerst een zeer slecht humeur, een dreigende stemming ; hij kon de storm gelukkig nog afwenden, bezweren, voorkomen, de toornige tot kalmte brengen ; — (spr.) die in toorn handelt, gaat in storm onder zeil; — de stormen der hartstochten, de geweldige driften ;
2. (mil.) aanval in snel tempo van een krijgsmacht, inz. op een versterking: een stelling met storm innemen, bemachtigen ; de storm afslaan ; storm blazen; storm lopen, met geweld aanvallen: op of tegen een vesting storm lopen; (onpers.) (fig.) het liep er storm, men verdrong zich om er bij te zijn, om iets te kopen, te vragen enz. ;
3. (lust.) staat van alarm, alarm: ik heet Roeland, als men mij slaat, dan is't brand, als men mij luidt, is't storm in Vlaanderland.

< >