m. (-ken),
1. stengel, dunne houtige stam van struiken en heesters: de stammen of stokken van hakhout; — (fig., arch.) oude stok, oude man of vrouw: om d’oude stok te voen (Helmers);
2. houtkern van een hennep- of vlasstengel;
3. afgevallen of afgebroken tak;
4. recht en doorgaans rolrond (althans niet plat) stuk hout (bij uitbr. ook van gummi of andere stof), tot verschillende doeleinden gebezigd: een clown die omvalt als een stok; benen als stokken; stok en blok, iets zonder leven en beweging: God handelt niet met de mens als met een stok of blok; (zegsw.) een stok (in N.-Ned. thans een spaak) in het wiel steken, iem. dwarsbomen; de uitvoering van iemands voornemen beletten; (gew.) ik kan wel een stok in mijn keel steken, ik heb niets te eten; — dienende om te steunen of om er zich aan vast te houden: hij nam zijn stok en hoed en ging weg; op zijn stok leunen; — (fig.) hij is mijn stok en staf, mijn steun en hulp; (zegsw., Zuidn.) op een gebroken stok steunen of leunen, zich verlaten op een onbetrouwbare persoon of zaak; — als hulpmiddel bij het springen, pols; het is daar een boeltje om met geen stok over heen te springen, ’t is er een ontzettende wanorde; (zegsw.) spring niet verder dan uw stok lang is, onderneem niets boven uw krachten; — als rustplaats voor vogels of andere dieren; roest: met de kippen op stok gaan, vroeg naar bed gaan; een kip op stok, een meisje dat gekamerd zit; van zijn stok(je) vallen, zie bij Stokje; (gew.) de kinderen zijn weer op stok, druk. roerig, lastig; — als wapen of tuchtmiddel: de agent slaat er op met zijn stok; hij is met geen stok(ken) hierheen te krijgen; het aan de stok krijgen of hebben met iem., met iem. aan de stok raken, twist, ruzie, onenigheid met iem. krijgen of hebben; — de stok achter de deur, een bedreiging die te allen tijde tot uitvoering gebracht kan worden; — (veroud.) een stok in ’t honderd werpen, een aanval of verwijt niet tegen iem. in ’t bijzonder richten; — bij stokschermen: schermen op korte of lange stok; — als gereedschap: droog van de stok (en dus niet gemangeld of geperst), een wijze van afleveren van wasgoed; — kolfstok, in de uitdr. iem. stok en bal in de hand geven, iem. alles geven wat hij (in zekere situatie) nodig heeft, hem de gelegenheid geven om in te grijpen, hem iets verwijten, hem tarten, een twist met hem uitlokken; — kerfstok en vandaar rekening; (zegsw.) hoog op stok lopen, veel gaan kosten,
STOK vervolg oplopen ; — als een symbool waarmee vroeger overdracht van eigendom plaats had: (gew.) aan de stok hangen, publiek doen verkopen, publiek verkocht worden; — als meetinstrument: de stok moet van onderen voorzien zijn van een metalen plaatje ; — als deel van een werktuig of gestel: vgl. bezem-, anker-, vlaggestok;
5. (Zuidn.) been : op zijn stokken zijn, op de been zijn ; van zijn stokken vallen, van zijn stokje vallen;
6. (boekdr.) onderste, uitstekende deel van een letter;
7. (veend.) een bepaalde, aangenomen maat: een stok turf; een stok linnen;
8. vorm waarin iets in de handel komt, voor het gebruik gereed wordt gemaakt, of van nature voorkomt: een stok drop, lak; — lang Frans brood ; — (Zuidn., viss.) stokken, harde, droge haring die gevangen wordt op de Noorse kusten; kabels;
9. zekere haaksteek, zie Stokje, 3.;
10. stel van twee van uithollingen voorziene houten waarin de benen van de gevangenen werden gesloten ; blok : iem. in de stok zetten;
11. uitgehold blok hout dat tot bijenwoning dient, bij uitbr. in toepassing op andere soorten van bijenkorven; — vandaar het volk zelf: sterft de koningin, dan kwijnt de stok en gaat eindelijk te niet;
12. (kaartsp.) kaarten die na het rondgeven overblijven en waarvan (in veel spelen) de uitspeler zoveel nemen of kopen kan als hij van de zijne uitspeelt: hoeveel kaarten liggen er op stok? — (gew.) geheel spel kaarten;
13. gedeelte van een stuk dat overblijft na afscheiding van een betalings- of ontvangstbewijs : de stok van een effect, de souche ; de stok van een boekje kwitanties, bonnen enz.;
14. (veroud.) slotregel van iedere strofe van een refrein, die de strekking van het geheel samenvat.
II. Stok-, versterkend als eerste lid met versterkende kracht in verschillende bn. als stokdoof, -oud enz.