STOK (tak, stengel)
m. (-ken), 1. stengel, dunne houtige stam van struiken en heesters: de stammen of stokken van hakhout; — (fig., arch.) oude stok, oude man of vrouw: om d’oude stok te voen (Helmers); 2. houtkern van een hennep- of vlasstengel; 3. afgevallen of afgebroken tak; 4. recht en doorgaans rolrond (althans niet plat) stuk...