I. (stempelde, heeft gestempeld),
1. stampen: sommige soorten van ijzerwaren verkrijgen hun vorm door stampen of stempelen; — vandaar ook: uitslaan, uitdrijven, uitjagen: (zeew.) een bout stempelen;
2. een stempel drukken op: papier stempelen, zegelen; brieven stempelen, op de postzegels het stempel zetten; linnengoed stempelen, met een stempel merken; munten stempelen; — van gouden of zilveren voorwerpen, handelswaren: waarmerken, keuren: werken welke niet zonder gevaar van beschadiging gestempeld kunnen worden; het modelcijfer van elk rijwiel is in de beneden balhoofdverbinding gestempeld;
3. (abs.) (onoverg.) met betr. tot werklozen: het laten afstempelen van een formulier, de stempelkaart, als bewijs dat zij geen regelmatige arbeid verrichten: die vent is veel te lui om te werken, hij gaat liever stempelen; — (vandaar) werkloos zijn: hij stempelt al jaren;
4. (fig.) van een merk of kenmerk voorzien, waardoor de geaardheid of hoedanigheid, het karakter van iem. of iets wordt aangeduid: iets als minderwaardig stempelen; dat stempelde hem tot volwaardig man.
II. (stempelde, heeft gestempeld), stutten, schoren: soms zijn beschoeiingen aan de voorzijde gestempeld; de vloer verzakt, we moeten hem laten stempelen, er schoorbalkjes onder laten aanbrengen.