(slechtte, heeft geslecht),
1. vlak, effen, glad maken: de wegen slechten; een onverharde weg slechten, de sporen dichtmaken; — (schild.) met de slechtkwast een pas aangebrachte verflaag gladmaken en uitstrijken; vlakken, gladhameren met de slechthamer;
2. door vlak maken doen verdwijnen: molshopen slechten, gelijk over het land verspreiden;
3. afbreken, met de grond gelijkmaken, slopen: een huis slechten; de wallen slechten;
4. ontmantelen: een vesting slechten;
5. (gew.) eggen: na de bemesting wordt het land geploegd en geslecht;
6. (fig.) (inz. Zuidn.) beslechten, bijleggen, vereffenen: een geschil slechten; het is in der minne geslecht. Zie ook Afslechten.