I. bw.,
1. in schuine richting: iets schuins afzagen ; schuins toelopen, langzamerhand smaller worden ; schuins af, met ⅛ zwenking ongeveer; hij woont schuins tegenover mij; — (meetk.) die lijnen snijden elkaar schuins, niet onder rechte hoeken; — iem. schuins aanzien, aankijken, van terzijde (met verstandhouding, onderzoekend, wantrouwend of spottend); — de zaak loopt schuins, verkeerd;
2. (w. g.) op onvriendelijke wijze;
II. bn. (-er, meest —),
1. min of meer schuin; — een schuinse blik, een blik van terzijde;
2. een schuins heer, een schuinsmarcheerder.