Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afzagen

betekenis & definitie

(zaagde af, heeft afgezaagd),

1. met een zaag afscheiden, afsnijden : een stuk van een plank, een tak van een boom, een hoek van een stenen zerk af zagen; iern. een been af zagen ;
2. verkleinen, verkorten, versmallen enz. door er een deel af te zagen : een boomstam, een paal, een zerk afzagen; recht, schuin, te kort af zagen,
3. (voorwerpen die gezaagd moeten worden) alle, of geheel en voldoende zagen ; alles afdoen wat er te zagen valt;
4. (een muziekstuk) tot vervelens toe op de viool krassen; (fig.) tot vervelens toe zingen, behandelen of te pas brengen, vgl. Afgezaagd; — (Zuidn.) iem. zijn oren af zagen, hem met kletspraat vervelen.

< >