bn. bw. (-er, -st),
1. niet te veel eisend of vergend, redelijk: iem. schappelijk behandelen; u moet het een beetje schappelijk met mij maken, mij niet te veel afnemen;
2. niet overdreven, redelijk, matig: die prijs is nogal schappelijk, billijk;
3. tamelijk, vrij goed: hij maakt het tegenwoordig nogal schappelijk, past vrij goed op; 4. (veroud.) fatsoenlijk, ordentelijk: ’t is een schappelijke kerel.