(rondde, heeft gerond),
I. (overg.)
1. rond maken, rond doen worden: kurk ronden, de vierkante stukjes kurk afronden; — een plankje, een gat ronden; — (oneig.) afronden;
2. rondleiden;
3. (zeew.) (een uitstekende punt, een hoek, kaap, hoofd enz.) omvaren;
4. zich ronden, een ronde vorm aannemen;
II. (onoverg.) een ronde vorm krijgen : dat meisje begint al aardig te ronden.