bn. bw. (-er, -st), min of meer gew. naast het gecultiveerde prompt,
1. geredelijk, vlot, snel: tegen pronte betaling, & contant, om gereed geld;
2. stipt, nauwkeurig, precies: hij was pront op tijd;
3. vlug en correct; een pront antwoord; ze had haar vraag pront gekend;
4. welstaand, mooi: een pronte, sierlijke jakke (H. Teirlinck); — goed gekleed: proper en pront (H. de Man); — (Zuidn.) van boven pront, van onder stront; (Zuidn.) goed gebouwd, knap van figuur: een pront man;
5. (van personen) wakker, monter, ree: een pronte meid (Van Lennep); een pront wijf (Coolen); — trots, parmantig: pront en kwiek.