(<Fr.-Lat.), bn. bw. (...zer, -t),
1. juist, nauwkeurig: precies te vijf uren; ze begrepen het niet altijd precies;
2. nauwlettend : die man is wat precies; — zelfst. (hist.) de preciezen, de strenge Calvinisten, tgov. de rekkelijken;
3. (elliptisch voor dat zegt gij precies) inderdaad: precies, dat ben ik met je eens.