Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pier

betekenis & definitie

I. v. (-en), aardworm (Lumbricus);

— (zegsw.) hij is zo dood als een pier, alle leven is er uit (ook fig.);
hij is voor de pieren, hij is dood, (ook) hij zal er wel het hachje bij inschieten;
zo vol als een potje met pieren;
zoek je pieren? tegen iemand gezegd, die in zijn neus peutert.

II. mansnaam, Pieter;

Lange Pier, een berucht zeerover (± 1500);
— (zegsw.) hij is altijd de kwade pier, hij krijgt altijd de schuld;
— (Zuidn.) Pierken de Dood, de dood.

III. (<Eng.), v. (-en),

1. lang en betrekkelijk smal in zee vooruitstekend stenen landhoofd; lange in ’t water uitgebouwde havendam;
2. in zee uitstekend wandelhoofd: de pier te Scheveningen; met die hitte waren duizenden wandelaars op de pier.

IV. m., g. mv.,

1. aan de pier zijn, gaan, zwieren, uitgaan, pierewaaien;
2. (gew.) pierewaaier.

< >