I. v. (-en), aardworm (Lumbricus);
— (zegsw.) hij is zo dood als een pier, alle leven is er uit (ook fig.);
— hij is voor de pieren, hij is dood, (ook) hij zal er wel het hachje bij inschieten;
— zo vol als een potje met pieren;
— zoek je pieren? tegen iemand gezegd, die in zijn neus peutert.
II. mansnaam, Pieter;
— Lange Pier, een berucht zeerover (± 1500);
— (zegsw.) hij is altijd de kwade pier, hij krijgt altijd de schuld;
— (Zuidn.) Pierken de Dood, de dood.
III. (<Eng.), v. (-en),
1. lang en betrekkelijk smal in zee vooruitstekend stenen landhoofd; lange in ’t water uitgebouwde havendam;
2. in zee uitstekend wandelhoofd: de pier te Scheveningen; met die hitte waren duizenden wandelaars op de pier.
IV. m., g. mv.,
1. aan de pier zijn, gaan, zwieren, uitgaan, pierewaaien;
2. (gew.) pierewaaier.