I. (pierde, heeft gepierd),
1. pieren vangen: wij moeten nog gaan pieren voor morgen; de eenden trekken naar de weilanden om te pieren;
2. door middel van pieren vis vangen;
3. (oneig.) op iets turen; loeren.
II.
1. (Zuidn.) een dier in een val of strik vangen;
2. (Zuidn.) wegnemen, stelen;
3. foppen, bedriegen.
III.
1. (volkst.) pierewaaien;
2. (Barg.) spelen, dobbelen;
3. (Barg.) muziek maken;
4. (Zuidn., stud.) braken.
IV. (pierde, heeft gepierd), op de Scheveningse pier wandelen.