Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pieren

betekenis & definitie

I. (pierde, heeft gepierd),

1. pieren vangen: wij moeten nog gaan pieren voor morgen; de eenden trekken naar de weilanden om te pieren;
2. door middel van pieren vis vangen;
3. (oneig.) op iets turen; loeren.

II.

1. (Zuidn.) een dier in een val of strik vangen;
2. (Zuidn.) wegnemen, stelen;
3. foppen, bedriegen.

III.

1. (volkst.) pierewaaien;
2. (Barg.) spelen, dobbelen;
3. (Barg.) muziek maken;
4. (Zuidn., stud.) braken.

IV. (pierde, heeft gepierd), op de Scheveningse pier wandelen.

< >