o. (-s),
1. (veroud.) brok, inz. stuk vlees of spek : hij houdt wel van een goed hachje, een flink stuk vlees enz.;
2. leven, in vaste uitdr.: zijn hachje wagen, zijn lichaam, zijn leven wagen; hij is bang voor zijn hachje; er het hachje bij inschieten, het met de dood bekopen.