I. v. (-en),
1. schil of hauw van peulvruchten, inz. bonen en erwten;
2. (plantk.) éénhokkige, met twee kleppen openspringende doosvrucht met één rij van zaden;
3. (gewoonlijk in ’t mv.) verscheidenheid van de zaaierwt (Pisum sativum): wij eten vanmiddag peulen; peen met pelden; peulen afhalen, ze van de vezeldraden ontdoen; lust je nog peultjes! was er nog iets, heb je nog wat te zeggen?
II. v. (-en), peluw (zie ald.).