Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Palm

betekenis & definitie

I. (<Lat.), v. (-en),

1. binnenvlakte van de hand: twee gulden in de palm van je hand, dadelijk betaald.
2. als lengtemaat gesteld op 1 decimeter; een vierkante palm = 1 dm2; een kubieke, palm = 1 dm3 of 1 liter; — (zeew.) maat volgens welke in zeehavens de diameter van het masthout wordt berekend: mast van 20 palm omtrek.

II. (<Lat. palma, uitgespreide hand, waarmee het blad van de palmboom vergeleken werd),

I. m. (-en),
1. ben. van versch. bomen, behorende tot de familie der Talmaceae, die thuishoren in de tropische en subtropische gebieden: de palmen hebben een onvertakte zuilvormige stam en leveren brood, wijn, olie en hout — (spr.) die heeft ook niet straffeloos onder de palmen gewandeld, gezegd van oudgasten die zeer verbruind of ziekelijk uit de Oost terugkomen.
2. tak of blad van een palmboom: de palm is ’t zinnebeeld der overwinning; — de palm wegdragen, de overwinning behalen; (ook) boven anderen uitmunten.
3. (orn.) afbeelding van een palmboom.

II. v.,

1. welbekende heester met altijdgroene, kleine blaadjes, waarvan dwergachtige exemplaren tot het afzetten van bloemperken gebezigd worden (Buxus sempervirens).
2. takken of groen van de onder 1. genoemde heester.

< >