I. (schoot over, heeft overgeschoten),
1. (overg.) over (iets) heen schieten;
2. (onoverg.) met een vaart over iets heen schieten, stuiven, snellen enz. : alsof een bergstroom met geweld over de zandweg was geschoten:
3. (overg.) van de ene plaats naar de andere verschieten, overscheppen of overstorten ;
4. (overg.) naar de andere kant verschieten of brengen; (scheepst.) de touwen over schieten, de ankertouwen van de ene naar de andere zijde verwerken;
5. (onoverg.) (scheepst.) naar de andere zijde overgaan: de ballast schiet over, geraakt door het overhellen van het schip naar de lijzijde;
6. (onoverg.) overblijven, overig zijn : er zijn nog wat aardappels overgeschoten; — wat schiet er voor mij over?, wat is nu mijn deel ? ; er schiet wat voor je over, je krijgt een fooi van me ; — het kan er niet op over schieten, dat kunnen wij niet betalen, niet doen, niet geven; — overgeschoten brokken, wat overblijft van een middagmaal enz.; ik geloof dat ik hier overschiet, dat ik hier te veel ben, dat ik hier niet geteld word; — dat kan er niet op over schieten, dat is te veel (gevergd);
7. (onoverg.) nog eens schieten: het geweer ketste, ik zal overschieten;
II. (overschoot, heeft overschoten),
1. (overg.) al schietende spreiden over, bedekken met: met aarde overschieten; een houten goot met lood overschieten ; — (landb.) (van een veld in de lente) overspreiden met aarde die men uit de voren steekt en over de bedden werpt;
2. (gew.) overdekken, overlopen : zijn ogen waren met bloed overschoten.