(stak op, heeft en is opgestoken),
1. door steken omhoog brengen: hooi, takkenbossen, korenschoven opsteken; — (gew.) een vlieger opsteken, oplaten; —aardappelen opsteken, door steken met een scherp voorwerp losmaken en naar boven brengen; — (steenb.) de bewerkte klei tot klompen (bezoenen) afsteken en op de vormtafel leggen;
2. (onoverg.) naar boven uitsteken : zijn gesloten hand waaruit twee grashalmen opsteken;
3. in de hoogte heffen : zijn vinger, de hand opsteken; —de handen opsteken, ten teken van onderwerping, niet langer te willen vechten; — de vinger opsteken, (in school) om verlof tot iets te vragen; — zijn vingers voor iets durven opsteken, er een eed op durven zweren; — om iets opsteken, de hand gesloten omhoog steken, terwijl men iets daarin heeft dat geraden moet worden; — de hond steekt de oren op, spitst ze, luistert aandachtig; —zijn oren opsteken, woedend worden, in woede geraken ; —het hoofd opsteken, a) (eig.) oprichten: de kenners staken de hoofden op ; — b) zich verheffen, zich vertonen: de partijzucht steekt weer het hoofd op ; — c) in verzet komen; hiervoor ook de horens opsteken;
4. de zeilen, een vaan(del) opsteken, hijsen, in de hoogte brengen; (fig.) met een opgestoken zeil iem. aan boord komen, driftig, opgewonden op hem afkomen en hem aanspreken; — de paraplu opsteken, openen en boven zich houden;
5. (van het haar) met spelden enz. omhoog vastmaken : het haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje;
6. (van prijzen) verhogen, opslaan: (Zuidn.) de bakkers steken hun koren op ; — (bij verkopingen, met betr. tot het opgeld) bij het laatste nommer wordt een vijfje opgestoken;
7. (gew.) in het oor blazen, voorzeggen: iem. iets opsteken, in het oor blazen, voorzeggen; (ook) wijsmaken; (Zuidn.) iem. opsteken, opstoken, tot iets aanzetten;
8. (onoverg.) zich verheffen, in kracht toenemen: de wind, het onweer steekt op ;
9. (overg.) wegbergen: (Zuidn.) boter opsteken, in potten doen om te bewaren; (Zuidn.) (van vee) op stal zetten om vet te mesten;
10. (overg.) bij zich steken: steek die portefeuille op, gij tekenaar (Beets); — (van een zwaard) in de schede steken ; — (van geld) op zak steken : wat valt er bij op te steken? te verdienen, te halen; — hij heeft er niet veel van opgestoken, niet veel aan gehad, is er niet veel beter of wijzer door geworden;
11. (Zuidn.) het opsteken, op de loop gaan, zich uit de voeten maken : de haas stak het op toen de jager kwam ; — met iem. opsteken, er heimelijk met iem. van door gaan; — steek u op! ga weg ;
12. (zeilv.) de halzen opsteken, de halzen der onderzeilen losgooien en de hoeken van de zeilen met de geitouwen een weinig oplichten; —
13. aansteken, doen ontbranden: de lamp opsteken; een pijp, een sigaar opsteken; — wil u op steken ? wilt u een sigaar hebben ? — (gew.) we zullen daar even opsteken, een kort bezoek brengen; kom van avond eens opsteken, buurten;
14. (overg.) (gew.) opensteken: het slot van een kist opsteken; — (van een vat) door het insteken van een kraan openen om er uit te tappen, aansteken; —
15. (overg.) op iets steken: de bladen van de tabak worden aan spijlen opgestoken;
16. (overg.) (timm.) (van in hout gehakte gaten) ze zuiver vlak op de schreven afsteken.