I. (schoor op, heeft opgeschoren),
1. scheren tegen de loop der haren in: zijn huid kan niet tegen het opscheren;
2. met een schaar opsnoeien : (tuin.) een haag opscheren.
II. (schoor op, heeft opgeschoren),
1. met geschoren touwwerk (takels en katrollen) ophijsen;
2. optillen en op de rug wegdragen.