(ontzonk, is ontzonken),
1. zinkende uit iemands greep of bereik raken, ontglijden, ontvallen: de moed ontzonk haar geheel en al; het was alsof alles hem eensklaps ontzonk, wat tot heden zijn steun was geweest;
2. (Zuidn.) ontzwellen: mijn hand was fel gezwollen, maar begint nu te ontzinken.