(ontviel, is ontvallen),
1. door te vallen buiten iemands bereik komen; ontglippen: zijn paraplu is hem ontvallen; dan ontvalt mij wel een traan.
2. geheel of gedeeltelijk voor de bezitter verloren gaan: zijn rijkdom is hem ontvallen; de laatste hoop ontvalt ons; — de moed ontvalt mij, zinkt mij in de schoenen; — zijn vrouw ontviel hem vroeg, hij verloor haar vroeg door de dood; — ondoordacht of bij vergissing iets zeggen; laten ontglippen: van dit gehele voornemen lieten wij ons geen woord ontvallen; geen klacht ontviel zijn mond; — (spr.) die veel kalt, veel ontvalt, wie veel praat, verpraat zich licht;
4. afvallig worden: in zijn tegenspoed ontvielen hem al zijn vrienden.