(ontslipte, is ontslipt),
1. ontglijden, slippend losraken of vallen uit: zij hadden de strikken aan hun handen laten ontslippen.
2. ongemerkt ontgaan: hij bracht de hand aan ’t hoofd, als om de herinnering, die hem dreigde te ontslippen, vast te houden; — ongemerkt en ongebruikt voorbijgaan: de tijd ontslipt, eer men ’t weet; laat u geen uur ontslippen.