(ontschoot, is ontschoten),
1. plotseling losgaan van of vallen uit, ontglippen, onverhoeds ontvallen: de ring ontschiet haar vingren; het boek ontschoot aan mijn hand; — (fig.) hij gaf het op, toen hem de kans ontschoot.
2. onverwachts of met kracht komen uit, ontsnappen: de stervenskreet die de borst ontschiet.
3. uit het geheugen verdwijnen: zijn naam is mij ontschoten.
4. het verstand te boven gaan: hij kwelt zich over ’t middel niet, ofschoon hem ’t ganse Roe ontschiet;
5. (w. g.) buiten de gis gaan, anders zijn dan men dacht, verbazen, verwonderen: ’t zou me erg ontschieten als er geen vlugge kop op zat.