bn. bw.,
1. aan geen dwaling, geen vergissing onderhevig: je kunt het immers mis hebben of ben je onfeilbaar? — (R.-K.) gevrijwaard van dwaling met betr. tot de geloofs- of zedenleer : de Paus is onfeilbaar als hij spreekt ex cathedra;
2. altijd het bedoelde of verwachte resultaat hebbend, zonder kans van falen: die welluidende stem, die het onfeilbaar vermogen had, altijd haar ziel te treffen; een onfeilbaar geneesmiddel;
3. onvermijdelijk (van hetgeen nog geschieden moet) : het wagg’lend heir staat stil en wacht d’onfeilbren dood in ’t midden van de kil (Bild.); — bw.: het lot dat Vlaanderen onfeilbaar zal ondergaan ;
4. van datgene waaromtrent men zich niet vergissen kan : fonkelende ogen, het onfeilbaar teken van drift.