bn. bw.,
1. door geen beweging van zijn plaats gebracht, onbeweeglijk, onverzettelijk, vast: de rots staat onbewogen pal; — (fig.) onwrikbaar: opdat ik in ’t geloof mag onbewogen staan;
2. stil, effen, kalm: geen windje rimpelde het onbewogen vlak van het meer; de lucht is onbewogen, het waait niet;
3. (fig.) door niets aangedaan, niet geroerd, koelbloedig, koud, onverschillig: zijn onbewogen gemoed; onbewogen bleef hij toezien; te midden der gevaren onbewogen blijven; — geen blijk gevende van gemoedsbeweging; kalm, strak: een onbewogen gelaat.