I. (zwierde om, heeft en is omgezwierd),
1. om iets heen zwieren: zie die schaatsenrijders daar eens de hoek omzwieren; de rosse lokken zwierden hem ’t bruin geblakerd voorhoofd om;
2. in de rondte zwieren: de dansende paren zwierden lustig om;
3. her- en derwaarts zwieren: het is een genot hem op ’t ijs te zien omzwieren; (fig.) de wind die door het koren omzwiert;
4. (overg.) in het rond of her en der zwaaien: het hout in vonken omgezwierd;
5. doen omvallen door er tegen aan te zwieren;
II. (omzwierde, heeft omzwierd), zwierend omgeven: de havik pleegt zijn roof te omzwieren; wilde wingerdranken omzwierden het tuinvenster.