(zwierde, heeft gezwierd),
1. zich heen en weer, in bochten of slingeringen bewegen terwijl één einde vast is of zich langzamer beweegt (van buigzame zaken), of aan het uiteinde van iets: de lange kwasten zwierden bij iedere beweging die hij maakte ; er zwiert een touw onder aan de ballon ; in de top van de mast zwieren ; een bliksem gelijk, zwiert het staal in zijn vuist (Alb. Thijm); verleidelijk zwiert haar kleed (H. de Vries); — zich zwaaiend, om iets draaiend voortbewegen; — over de baan zwieren, (bij het schaatsenrijden) in bochten en slingeringen voortgaan;
onvast gaan, zwaaien : hij is zo dronken dat hij zwiert;
2.aan de zwier zijn.