(sukkelde om, heeft en is omgesukkeld),
1. om iets heen, ofwel her en der sukkelen: de arme zieke is voetje voor voetje de tuin omgesukkeld; de zieke heeft vandaag wat in de tuin omgesukkeld;
2. met iem. omsukkelen, in de omgang met iem. allerlei moeite en getob ondervinden: zij heeft al wat lang met die meiden omgesukkeld; — met iets omsukkelen, er met moeite en getob mee voortgaan, zonder veel te vorderen; er mee omsukkelen, er aanhoudend mede sukkelen: heb je ook al een lege beurs? Nou daar kun je mee omsukkelen;
3. (gemeenz.) voortdurend sukkelen, de genoemde tijd sukkelend doorbrengen: de kleine jongen heeft al wel een jaar met de koorts omgesukkeld;
4. (scherts.) omvallen: het tafeltje is omgesukkeld.