(sukkelde, heeft en is gesukkeld),
1. op gebrekkige wijze, b.v. al sjokkende, met horten en zonder veel spoed voortgaan : naar huis sukkelen;
2. onbedoeld terechtkomen of raken : in het water sukkelen;
3. aanhoudend of telkens weer ziek zijn : hij sukkelt met zijn been, aan een borstkwaal;
4. moeilijkheden ondervinden, tegenspoed hebben; met zijn handelingen niet opschieten : met de dienstboden sukkelen; hij sukkelt met het rekenen.