(rolde om, heeft en is omgerold),
1. (overg.) omwentelen: ’t is geen kinderwerk die vaten om te rollen; — zich omrollen, zich wentelen: de paarden rolden zich in ’t gras om;
2. op-, ineenrollen: pas op, dat je dat behangsel niet scheef omrolt;
3. rollend omwerpen: probeer nu eens die kegel om te rollen;
4. (onoverg.) zich rollend bewegen, omwentelen: hoeveel malen is die bal wel omgerold?; in of op iets omrollen, zich heen en weder laten rollen: wat hebben de jongens lekker in ’t gras omgerold;
5. rollend omvallen: pas op, kleine man, rol maar niet om.