(roerde om, heeft omgeroerd),
1. roerend dooreenmengen: roer de brij goed om;
2. (van de grond) die omwerken: zij roerden de aarde met spitse werktuigen om;
3. (Zuidn.) omwoelen, omwroeten;
4. (van min of meer vaste zelfstandigheden) dooreenwerken, omzetten: graan op de zolder omroeren;
5 her- en derwaarts in iets roeren: roer er niet zo in om, dan komt het bezinksel boven.