(wentelde om, heeft en is omgewenteld),
1. (overg.) in de rondte wentelen, aanhoudend omwenden of omdraaien: een rad omwentelen; — zich omwentelen, om zijn as wentelen: de gehele hemel schijnt zich alzo in een etmaal om te wentelen; zich gedurig zó om en om wenden, dat men van de linkerop de rechterzijde komt te liggen, of omgekeerd: hij wentelde zich onrustig op zijn legerstede om
2. (overg.) zodanig wentelen, dat iets een andere stand bekomt: een zware steen omwentelen;
3. (onoverg.) zich om iets ofwel in het rond bewegen.