I. (woelde om, heeft omgewoeld),
1. (van de grond) woelend keren, omwerken, dooreenwoelen: de tuinman moet vooral de bovengrond goed omwoelen; een door kippen omgewoelde grond;
2. in wanorde brengen door er zich rusteloos in heen en weer te bewegen: de omgewoelde dekens;
3. de inhoud van iets door elkaar halen, in wanorde brengen: zij hebben kisten en kasten omgewoeld, doch niets gevonden;
4. in iets omwoelen, er in ’t wilde hier en daar in woelen; — (fig.) de hartstocht woelde als een verterend vuur in zijn ziel om;
II. (omwoelde, heeft omwoeld),
1. omgeven met iets dat er om heen gewoeld, er vast om heen gewonden wordt: een met zilverdraad omwoelde snaar; de dokter was juist bezig het been van de lijder met zwachtels te omwoelen; — oneig.: het kerkje was met klimop omwoeld, omgroeid;
2. iem. of iets woelend omgeven, zich er gestadig om bewegen: de stoet van hovelingen, die de koning omwoelden.