(sloeg omhoog, heeft en is omhooggeslagen),
1. door slaan in de hoogte drijven: hij sloeg de bal met kracht omhoog;
2. met snelheid en kracht in de hoogte bewegen, snel opheffen: in ontzetting sloeg hij de armen omhoog;
3. naar de hoogte richten, naar boven wenden: hij sloeg biddend het oog omhoog;
4. zich met enige kracht in de hoogte bewegen, opwaarts gedreven worden: een dikke damp sloeg uit het kokende water omhoog; met kracht sloegen de vlammen omhoog.