(droeg om, heeft omgedragen),
1. dragende rondvoeren: zij namen hem op de schouders en droegen hem in triomf de markt om ; het Allerheiligste werd in plechtige processie omgedragen;
2. overal waar men gaat, met of bij zich dragen: moeder droeg haar sleutelmandje altijd met zich om; — oneig. : een zwak lichaam met zich omdragen, een zwak lichaam hebben ; een edel hart in zijn boezem omdragen; — een gedachte met zich omdragen, er innerlijk steeds mee bezig zijn.