Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Moeren

betekenis & definitie

I. MOEREN

(moerde, heeft gemoerd), veenslik opbaggeren tot het maken van turf; een plas uitvenen.

II. MOEREN (moerde, heeft gemoerd),

1. morrelen: in de kachel moeren, peuteren met een pook; — wat moer je toch? wat doe je toch, waaraan ben je bezig? (ook) waarom ben je zo uit je humeur, zo boos ?
2. (stud.) iets dat vastzit lospeuteren en meenemen, inz. schellen aan de huizen aftrekken.
3. (gemeenz.) stelen: ik kan mijn stok nergens vinden, hij is zeker gemoerd;
4. kapot maken.

III. MOEREN (moerde, heeft gemoerd),

1. door middel van een schroefboor een schroefmoer in een stuk hout draaien;
2. een moer aan een moerbout vastdraaien.

IV. MOEREN, (is gemoerd), af brokken (van scherpe kanten bij gehouwen steen).

V. MOEREN,

(moerde, heeft gemoerd), (tuinb.) jonge planten 4.) afleggen (zie moer IV, 4).

VI. MOEREN, (moerde, heeft gemoerd), (Zuidn.) jongen.

< >