I. m. (poken),
1. puntig omgebogen ijzer om het vuur op te porren;
2. (bij uitbr.) dikke naai- of breinaald : brei jij altijd met zulke poken? — haarspeld : wacht, ik zal even die poken uit mijn haar halen; — slechte of plompe pen.
II. v. (poken),
1. (Zuidn.) zak: een pook meel;
2. (gew.) buik, lijf: iem. op zijn pook geven, hem afranselen ;
3. (gew.) iem. die klein voor zijn jaren is;
4. (Zuidn.) snaak, deugniet.