(<Fr.), bn. bw. (-ter, -st),
1. vermoeid, uitgeput van krachten: van het vele lopen mat worden; de matte lijder; moede en mat kwamen zij thuis; het matte hoofd ter ruste vlijen;
2. afgemat, krachteloos: met matte stem sprak de zieke ; het harte klopt met matter slagen ; — een matte kogel, die te veel van zijn snelheid heeft verloren om iem. ernstig te treffen;
3. (handel) stil, slap, niet levendig.