I. v. (-ken),
1. bosje haar van min of meer bochtige of slingerende gedaante: een paar lokken vielen over zijn voorhoofd; — in ’t mv.: hoofdhaar (in litt. t.): lange, blonde lokken; gouden lokken;
2. (mv. of collect.) wol van het voorhoofd, de schedel enz. der schapen.
II. v. (-ken),
1. kleine samengevatte hoeveelheid draderige voorwerpen, bosje: een lok hooi; een paar lokken stro;
2. (mv.) afval van vlas.
III.(plantk.)
1. v., (gew.) smalbladig wollegras of heidepluis {Eriophorum vaginatum) ;
2. o., overblijfselen van de onder 1. genoemde plant in het hoogveen, ook vlok en tas genoemd.