I. LANGS
I. vz.,
1. in de lengte van, bezijden: langs de rivier wandelen; deze weg loopt langs het bos; langs de kust; bojnen langs de weg; hier langs, daar langs; (Zuidn.: langs hier, langs daar);
2. bij het aangeven van de weg die men volgt: de dief is langs het venster ontsnapt;
3. voorbij: hij liep langs de paal; daar kom je niet langs, daar ontsnap je niet aan;
4. (Zuidn.) aan: een hutje langs de straat; langs deze zijde is het papier wit; langs binnen, van binnen;
II. bw.,
1. in de lengte, in de richting van de grootste afmeting: hij ging de weg langs ; — (zegsw.) iemand er van langs geven, er van langs krijgen (d.i. over het lichaam, langs de oren), slaag geven, een standje geven;
2. in de lengte naast, bezijden een zaak: wij gleden in een boot de werven langs; — (zegsw.) bij ’t walletje langs, ternauwernood ; — ’t gaat er zo wat langs, het gaat gebrekkig, slordig; — hij komt er raar langs, moet zich zeer behelpen;
3. voorbij : ik zal er wel even langs lopen en kijken of er nog een briefje voor het raam staat; [langs vormt met werkw. een menigte koppelingen als langsdrijven, langsgaan, langsgooien, langshouden enz. waarvan slechts een enkele opgenomen is].
II. LANGS bw., langer, in : hoe langs zo meer ; hoe langs zo groter; zo langs zo meer (Zuidn. van langsom meer).