(wandelde, heeft en is gewandeld),
1. (vero.) gaan, lopen in het alg.: neem uw beddeken op, en wandel (Joh. o : 11);
2. verkeren, zich bewegen : toen Jezus op aarde wandelde ; in raadslen wandelt de mens op aard (De Génestet); — (ook) handelen, zich gedragen (vgl.Wandel): welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddelozen (Ps. 1:1);
3. gemakkelijk en zonder zicht in te spannen gaan : ik zal hier wat heen en weer wandelen; wij zijn naar Delft gewandeld;
4. tot uitspanning gaan, een loopje doen : ik ga eens wandelen ; wij hebben een uurtje gewandeld ;
5. (oneig.) leven, zich gedragen: met God, in de waarheid wandelen, een vroom leven leiden.