(kromp, heeft en is gekrompen),
I. (onoverg.)
1. een geringere uitgebreidheid krijgen, zich samentrekken door het verlies of het opnemen van vocht, onder inwerking van temperatuursverhoging of -verlaging enz.: laken krimpt in water ; hout krimpt door de droogte; stenen krimpen in de oven ; zink moet zo gelegd worden dat het naar alle richtingen zich vrij kan uitzetten of krimpen; vele gietstukken krimpen in de vorm; — van de spieren: levend gesneden vis krimpt;
2. (van levende wezens of hun lichaam) zich werkelijk of denkbeeldig samentrekken, krommen, tengevolge van een onaangename aandoening van lichaam of geest: hij krimpt van pijn, van de koude; het hart krimpt van medelijden, van rouw;
3. kleiner, minder worden doordat er iets af gaat: tegen de middag krompen de plassen; zijn vrije uren krompen voortdurend, werden voortdurend minder ; — de maan is aan het krimpen, af nemen;
4. (fig.) (w. g.) toegeven, zich schikken, achteruitkrabbelen;
5. van de wind: minder ruim worden, teruglopen, door het N. naar het W., of door het W. naar het Z. gaan: de wind was Oost, maar hij is gekrompen;
6. bij de wind opknijpen (van een zeilend schip);
II. (overg.) doen samentrekken, inz. als techn. behandeling van laken : men moet dit laken eerst krimpen, voor men kan het gebruiken.