Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Samentrekken

betekenis & definitie

(trok samen, heeft en is samengetrokken),

1. naar elkaar, opeen of dichter bij elkaar trekken : de wenkbrauwen samentrekken, ze fronsen; — door trekken doen sluiten: een strik, een knoop samentrekken;
2. (van troepen) tot een geheel verenigen, bijeentrekken, samenvoegen: een legermacht samentrekken;
3. door trekken tot een kleinere omvang brengen ; meest wederk.: door koude trekken vele lichamen zich samen; — inz. als physiologische werking: zuur doet de mond samentrekken ; het samentrekken van een spier, waardoor zij verkort wordt en er vaak een buigende beweging in de gewrichten ontstaat; — de delen van iets dichter bijeen brengen, zodat een ingesloten holte verengd wordt: het hart trekt zich samen : — zich dichter bij elkaar aansluiten: de wolken trekken zich samen, worden dichter en meer in aantal; een onweer trok zich boven de stad samen ;
4. (taalk.) twee lettergrepen samentrekken, tot één ineensmelten ; — twee of meer zinnen samentrekken, bij nevengeschikte zinnen de gemeenschappelijke delen slechts ééns uitdrukken; — (rekenk.) getallen samentrekken, bij elkaar optellen.

< >