I.(kriekte, heeft gekriekt), piepen; geluid geven als een kriek of krekel: de krekels krieken op het veld; het kriekende kriekske (Cremer).
II. (verl. t. niet in gebruik), van de dag, de dageraad, het zonlicht enz.: aanbreken, beginnen te schijnen ; vooral zelfst. gebruikt: met, voor het krieken van de dag ; — ook fig., van het leven ; — (gew.) het kriekt, begint te krieken, het wordt dag, de dag breekt aan.