I. (piepte, heeft gepiept),
1. een dun, hoog geluid geven, (als muizen of jonge vogels enz.): de muizen, de kuikens piepen;
— (spr.) zo als de ouden zongen, piepen de jongen, wat de ouden deden, volgen de jongen (op hun manier) na;
— daar heb ik een muisje van horen piepen, daar heb ik iets van horen fluisteren;
— (gemeenz.) uiting geven aan pijn of verdriet: dan zal hij wel anders piepen; zij piept gauw, bij het minste klaagt zij al; piepen van angst; zij piepen van de honger, zij hebben een geweldige honger;
— bij het verstoppertje spelen: piep zeggen, vandaar ook voor het spel zelf;
— nieuwe schoenen piepen;
— een deur die niet gesmeerd is piept;
— zijn asem piept, hij haalt adem met een piepend geluid;
— een piepende stem;
— (veearts.) piepende damp, verlamming van de linkerstemband bij paarden, waardoor deze slap neerhangt en de ingang van het strottenhoofd vernauwt;
2. met een zacht en fijn stemmetje spreken: een stemmetje piepte van achter de gordijnen ,,hier ben ik”;
— van iets piepen, er van reppen;
3. (Zuidn.) loeren, gluren: hij piepte door het sleutelgat; de maan piept door de wolken; de zon piept door de ruiten;
4. even te voorschijn komen, zich vertonen: nauw piepte er een keuntje in ’t woud of ik trok op zoek (P. de Mont); een neusdoekje piepte met een kleurig topje uit zijn borstzakje (Sabbe);
5. in hete as braden, poffen: appels, aardappels piepen.
II. (piepte, heeft gepiept), (zeemanst., volkst.) slapen: ze lagen te piepen. III. (piepte, heeft en is gepiept), (Barg., volkst.)
1. pakken en in zijn macht brengen; (Barg.) een ezeltje piepen, een lade lichten;
— zo, zei de boef tot de agent, nou heb je me gepiept hoor! (v. Hulzen);
— het is gepiept het is gebeurd, het is in orde;
2. hem piepen, stil weggaan, vluchten; (ook) sterven.