bn. bw. (-er, -st),
I. bn.,
1. (van zaken ten opzichte van haar uitgebreidheid in de ruimte) niet lang, van geringe lengte of uitgestrektheid in verhouding tot de normale of gemiddelde, of in absol. zin: een kort pijpje; kort haar ; kort afgesneden nagels ; korte vingers;
van personen: klein van gestalte, met gedachte aan gedrongenheid: een kort, dik ventje; — de korte ribben, de vijf onderste paren ribben (zie voor derg. verb. verder op het hoofdwoord); — dat boek is te kort afgesneden, te dicht bij de drukspiegel; — van bewegingen: niet ruim, binnen enge grenzen blijvend: korte stappen; een kort knikje ; korte draf; — kort nat, weinig water (om in te koken); ook: kort van nat; — niet ver reikend: hij is kort van gezicht; kort van begrip ; — schraal, gering in omvang of aanvoer; vand. (gew.) kort zitten, krap zitten (met geld);
2. als voren ter aanduiding van een lengteafmeting of afstand die ten opzichte van een andere geringer is, of niet de nodige maat bereikt, zonder op zichzelf beschouwd van geringe uitgestrektheid te hoeven zijn : de kortste weg kiezen; dit touw is korter dan het andere, het is te kort; de korte zijde van een rechthoekige driehoek; — aan het kortste eind trekken, zie bij Eind;
iem. een hoofd korter maken, onthoofden;
3. (van stoffen, soms ook van zaken) klein, uit kleine stukjes bestaande of wel fijn verdeeld: d'arme kikvors, onder ‘t warmoes kort gehakt (Staring); — (papierm.) korte stof, stof die fijn genoeg is om er papier van te scheppen;
(Zuidn.) kort mest, goed verteerde mest met bijgevoegd kort stro; — alles kort en klein slaan, de boel vernielen, in stukken slaan; — ook: brokkelig: kort hout, korte klei; — geconcentreerd; (Zuidn.) kort nat, korte drank, sterkedrank, jenever;
4. (met betr. tot tijd en duur) in verhouding tot het gemiddelde of normale, of in absol. zin: een geringe tijd durende, spoedig aflopende of eindigende : een korte poos ; de kunst is lang, het leven kort (ars longa, vita brevis); de vreugde was van korte duur ; het was een korte vreugd ; de korte dagen, wanneer de zon vroeg ondergaat; op korte termijn, zo dat er weinig tijd na verloopt; — (litt. t.) in korte jaren, in weinig jaren; — in enkele vaste verb. : een korte adem hebben enz.; kort geding, proces, recht, snelle rechtspleging volgens bepaalde regels (zie verder het hoofdwoord); — het kort maken, zich haasten, geen omslag maken; in ’t bijz. een kort bezoek bij iem. afleggen ; (ook) weinig dagen ziek zijn en dan sterven ;
een kort geheugen hebben, kort van memorie zijn, niet lang onthouden; — van geluiden, soms met gedachte aan plotseling af breken: een korte stoot op de stoomfluit;
(taalk.) korte klinkers, open klinkers, zoals e in pen en o in rot; — korte lettergrepen, lettergrepen met korte klinkers;
5. als voren in verhouding tot een andere tijd of duur, zonder dat de bedoelde op zichzelf gering behoeft te zijn (in het alg. alleen in overtr. en vergr. tr.): Juni is korter dan Juli; de kortste dag; de dag is te kort om dat allemaal te vertellen; — bij zoveel genoegens valt de tijd kort, gaat hij gauw voorbij;
6. van uitingen in woord en geschrift: niet lang durend, weinig woorden tellend, beknopt, niet uitvoerig: een kort brief je; een korte toespraak; als samenvatting : een kort overzicht; de korte inhoud van het boek, het kort begrip van iets ; — kort en bondig, zie Bondig ; — kort en krachtig;
korte wetten (metten), kort spel met iets of iem. maken, weinig omslag maken; — kort van stof (Z.-A. kort van draad) zijn, weinig woorden gebruiken; ook : opvliegend, driftig zijn; II. bw.,
1. (van plaats) dicht(bij), op geringe afstand: het is hier kort bij ; het schot ging kort langs zijn hoofd;
(Zuidn.) er kort bij zijn, nauwkeurig toezien; op de penning zijn;
2. (van tijd) (gedurende) niet lange tjjd (in abs. zin): hij bleef maar kort; het is kort dag, er is maar weinig tijd meer ; — op een niet ver verwijderd tijdstip : kort daarna, daarop ; kort op elkaar; kort tevoren, geleden; — in betr. zin : de rijst heeft te kort gekookt; —
(van wijze) met weinig speelruimte, niet ruim : iem. kort houden, streng in toom houden, weinig vrijheid van beweging laten ; (ook) hem weinig geld ter beschikking geven ; — kort zitten, (Zuidn.) geen (gereed) geld hebben ; (ook) gevangen zitten ; — in kleine ruimte : kort draaien, keren; — kort afkoken, in weinig water koken, (ook fig.) korte wetten maken; — (van uitingen) met of in weinig woorden: iets kort mededelen; kort gezegd; om kort te gaan; — kort en goed, zonder verdere omslag, om er een einde aan te maken;
4. in verbinding met te : er is een gulden te kort, te weinig, er ontbreekt een gulden; — te kort komen, niet genoeg hebben voor het beoogde doel; ook met subj. verwisseling : er zal geen stuiver te kort komen, ontbreken ; — aan iem. te kort komen, niet alles van hem ontvangen wat hij ons schuldig is ; — bij iets te kort komen, er schade bij lijden; — (Zuidn.) tegen iem. te kort komen, het niet kunnen halen tegen hem, voor hem moeten onderdoen;
te kort schieten, niet ver genoeg reiken, vand.: niet voldoende, ontoereikend zijn ; (van personen) in iets te kort schieten, niet voldoen aan de gestelde eisen; niet slagen; (ook) zijn plichten niet naar behoren vervullen; — iem. te kort doen, benadelen, onrecht aandoen ; — zichzelf te kort doen, zichzelf nadeel doen, (ook) zich het leven benemen ;
III. (zelfst.) in het kort, om niet lang te zijn, om niet lang te vertellen, in weinige woorden, kortom; — in ’t kort of in korten, (gew., veroud.) binnenkort, weldra ; — voor kort, 1°. voor een niet lange tijd ; 2°. kort geleden.