Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haasten

betekenis & definitie

(haastte, heeft gehaast),

I. (onoverg.)
1. jagen, ongeduld tonen; (bijb.) zij die geloven haasten niet, de gelovige wacht geduldig af;
2. haast, spoed maken met hetgeen men doet; inz. zich met haast ergens heen begeven;
3. (w. g.) haast hebben: „ik zal het boek morgen terugbrengen", „o, dat haast niet" ;

II. (overg.) tot haast aanzetten: je moet me niet zo haasten, dan kan ik niet werken; (absol.) ge moet niet zo haasten, wc hebben nog tijd genoeg; — gehaast zijn, geen tijd hebben, pepresseerd zijn: vergeef mij dat ik niet langer blijf, ik ben wat gehaast; III. zich haasten, zich spoeden, hetgeen men te doen heeft snel trachten af te maken: ge moet u wat haasten, anders komt ge niet klaar; zij haastte zich met haar werk om vroeg klaar te zijn; — haastje-repje, aansporing tot haast; ook als bijw. uitdr.: het ging daar haastje-repje;

haast u langzaam, doe alles met overleg; — haMast je maar niet, (er komt nog een tram), gezegd wanneer men grote spoed onnodig vindt, doe maar kalmpjes aan.

< >