Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Keren, draaien

betekenis & definitie

(keerde, heeft en is gekeerd),

I. overg.,
1. wenden, draaien, iem. of iets in een tegenovergestelde stand brengen, omdraaien: een blad, een kaart keren ; kaas keren, omleggen; een wagen, een schip keren, wenden ; iets achterstevoren, binnenstebuiten, ondersteboven keren; — (oneig.) hoe gij het wendt of keert, het blijft een vreemd zaakje, hoe gij het ook bekijkt of voorstelt; — (geneesk.) een kind keren, voor de verlossing in betere ligging brengen; — (kleerm.) een jas, een rok keren, wat buiten was binnen brengen; — (fig.) zijn rokje keren, van partij of van gevoelen veranderen ;
2. wenden, in een zekere, genoemde richting brengen : het hoofd, de blik naar iemand, ergens naar toe keren ;zijn hart tot God keren, zich tot God wenden, zijn werelds leven vaarwel zeggen; — iets ten beste keren, aan een zaak een voor iem. gunstige richting geven: de Voorzienigheid zal alles ten beste keren;
3. de tegenovergestelde richting doen aannemen, doen omwenden, terugdrijven, afweren: een bal keren ; de vijand is niet te keren ; wie zal het kwaad keren ?

de Kemel kere het! verhoede het! — het water keren, tegenhouden; grond keren, voor in- of afkalven behoeden ; — (spr.) de wal keert het schip, de omstandigheden zijn er nu eenmaal tegen, er is niets aan te doen; — (Rarg.) van geld : wisselen ; — (gew.) zijn kantje keren (eig. Keren II), zie Kantje;

4. (Zuidn.) het ergens kunnen Keren, het kunnen uithouden, harden;

II. zich keren,

1. zich omdraaien: zich ergens niet kunnen wenden of keren, er geen ruimte van beweging hebben ; (fig.) ik weet mij niet te keren of te wenden, ik weet geen raad :
2. zich wenden in een bep. richting : keer u eens rechts;zij keerden zich tegen ons, werden ons vijandig, weerstreefden ons; — zij keerden zich tot ons, kwamen bij ons (om inlichtingen b.v.); — de ziekte heeft zich ten goede gekeerd, een gunstige richting genomen ;

in zichzelf keren, zich verdiepen in eigen gedachten, of: zijn binnenste onderzoeken ; — zich aan iets of iem. keren, zich bekreunen om: hij keert zich aan niets; III. onoverg.,

1. wenden, omkeren, omdraaien: de koetsier kon in die nauwe straat niet keren ; rechtsom keert! (commando) ; — het blaadje is gekeerd, de omstandigheden, de verhoudingen zijn veranderd; — de wind keert, gaat uit een andere hoek waaien;
2. omslaan, veranderen van loop : de ziekte keert, neemt een gunstige wending ; — de kans kan keren, verkeren, veranderen ; — (Zuidn.) de melk keert, wordt zuur ; het keren van het seizoen, verandering van jaargetijde ; het keren van de jaren (bij de vrouw), het climacterium;
3. teruggaan: naar huis keren ; (Zuidn.) gaan en keren, heen en terug :

(spr.) beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald :

per kerende post, met de eerstvolgende postgelegenheid in omgekeerde richting ;

4. een draai, een bocht nemen.

< >